Gemeentehistorie: Politieke strijd om het grondgebied

Inleiding

Van de grote aarde waarop wij leven, heeft iedere mens een heel klein stukje als zijn grond in gebruik namelijk de grond waarop hij woont. Dit klein stukje grond als een klein onderdeeltje van de bovenste losse laag van het aardoppervlak heeft een dubbele spectaculaire geschiedenis meegemaakt voordat het werd wat het nu is: de geschiedenis van het ontstaan van de gronden en de geschiedenis van de grondheerlijkheid (het gezag over de grond). Deze laatste geschiedenis toont aan dat grond al eeuwenlang geen soeverein onbeperkt vrij bezit meer is. Hij behoort tot een grondgebied waarvoor bepaalde rechtsregels van de overheid gelden. Men kan deze publieke rechtsregels van de overheid in twee groepen indelen. Tot de eerste groep behoren de rechtsregels van de vele overheidsinstellingen die voor een bepaald grondgebied met een specifieke taak zijn belast zoals: de waterschappen met als specifieke taak het voeren van het waterbeheer binnen hun grondgebied; de rechtbanken met als specifieke taak het rechtspreken binnen het gebied dat tot hun kanton of arrondissement behoort; of de raden van arbeid met als specifieke taak de uitvoering van sociale wetten binnen hun grondgebied. Tot de tweede groep behoren de rechtsregels van slechts drieërlei overheidsinstellingen die voor een bepaald grondgebied niet met een specifieke maar met een algemene taak zijn belast. Deze overheidsinstellingen zijn: de gemeenten, de provincies en het rijk. Hun algemene taak is binnen hun rechtsgebied:

  • het bevorderen en handhaven van de rechtsorde met als doel: vrede door recht dat gegrond is op gerechtigheid en vastgesteld op democratische wijze; dit laatste betekent dat voor de vrede in de samenleving offers moeten worden gebracht in de vorm van het “compromis” als men het onderling niet eens is; en dat tegen verstoorders van de rechtsorde moet worden opgetreden;
  • het bevorderen van de welvaart en het algemeen welzijn.

Op grond van de eerste taak spreekt men van de “rechtstaat” en op grond van de tweede taak van de “verzorgingstaat”. Deze drie overheidsinstellingen vormen de drie bestuurslagen in ons land waardoor het mogelijk is aan onderdelen van de staat een grote mate van zelfstandigheid te geven in verhouding tot het centrale gezag. Het gevaar dreigt dat deze verzorgingstaat, die zich vooral na de laatste wereldoorlog heeft ontwikkeld, te ver gaat en daardoor een bedreiging wordt voor de rechtstaat. Als steeds meer zaken tot overheidszorg worden, komen er steeds meer wetten en dan gelden nog altijd de woorden van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus:”Corruptissima re publica plurinac leges” (de corruptste staat is de staat met de meeste wetten).Hij die voor een vergaande verzorgingsstaat kiest, verliest steeds meer vrijheid en wordt op bijna elke gebied een “onderdaan.” Maar als de menselijke vrijheid (het eerste ideaal van de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap) door teveel wetten wordt beperkt, gaat de eerbied voor de wet verloren. Dan geldt nog slechts het recht van de sterkste en de slimste en daarmee verdwijnen de kernwaarden van de rechtstaat.Deze onderdelen (de gemeenten en de provincies) kiezen hun eigen organen, die de bevoegdheid hebben regelend en besturend op te treden in alle eigen zaken (autonomie) en de verplichting hebben regelingen van hogerhand, al of niet aangepast aan de eigen omstandigheden, tot uitvoering te brengen (zelfbestuur). Deze ordening van ons staatsbestel, die historisch gegroeid is uit de oude heerlijkheden en de oude gewesten, is zo belangrijk dat zij in een van de eerste artikelen van de grondwet is vastgelegd.
In artikel 3 wordt bepaald:

  • dat alleen de wet provincies en gemeenten kan vormen;
  • dat alleen de wet de grenzen van het gebied van het Rijk, van de provincies en van de gemeenten kan veranderen.

Op grond hiervan heeft elke gemeente haar eigen grondgebied, waarover de gemeenteraad als rechtstreeks gekozen vertegenwoordiging van de bevolking het hoogste gemeentelijke gezag uitoefent met de algemene taak:

  • het dienen van de rechtsorde
  • het bevorderen van welvaart en welzijn

Deze grondwettelijke positie betekent echter niet dat de gemeente een onaantastbaar monopolie bezit. Als onderdeel van de provincie en van de staat is zij daaraan ondergeschikt op een wijze als in de grondwet, de provinciewet en de gemeentewet is bepaald. Daarnaast staat zij in concurrentie met- en wordt haar grondgebied bedreigd door de aangrenzende gemeenten. Deze bedreiging is groter naarmate de aangrenzende gemeenten groter zijn en naarmate het eigen gemeentebestuur een zwakker beleid voert. In de periode 1930-1980 werd herhaalde malen strijd gevoerd om het grondgebied van onze gemeente. Dit grondgebied omvat thans (januari 1980) een oppervlakte van ruim 6000 ha waarop ruim 19.700 inwoners wonen, verspreid over 5 dorpen. Deze vijf-eenheid is onze sterkte maar tevens onze zwakte. Onze sterkte omdat wij als gemeente daardoor behoren tot de 10 grootste gemeenten van de 38 gemeenten welke West-Brabant kent. Onze zwakte omdat het gevaar bestaat dat ieder in plaats van “gemeentelijk te denken” alleen voor zijn eigen dorp gaat strijden, waardoor de eenheid wordt verbroken en daardoor de sterkte. Voor de laatste wereldoorlog kwam de “dorpspolitiek” regelmatig in de raadsvergaderingen tot uiting waardoor vele wrijvingen ontstonden die een goed bestuur bemoeilijkten en het aanzien van de gemeente benadeelden. Na de oorlog is het “gemeentelijk denken” sterk toegenomen en het inzicht gerijpt dat in samenwerking van de dorpen elk dorp het best gediend wordt. Zoals uit onderstaand staatje blijkt, is onze gemeente in 1980 de 7e gemeente in volgorde van grootte naar oppervlakte en de 7e gemeente in volgorde van grootte naar inwonertal.

 GemeenteOppervlakteGemeenteInwonertal
1.Steenbergen9.700 haBreda117.500
2.Zundert8.900 haRoosendaal54.500
3.Baarle-Nassau7.800 haBergen op Zoom43.200
4.Breda7.700 haOosterhout43.000
5.Oosterhout7.100 haEtten-Leur27.700
6.Gilze-Rijen7.100 haGilze-Rijen20.400
7.Rucphen6.090 haRucphen19.700
8.Etten-Leur5.900 haZevenbergen15.400
9.Roosendaal5.700 haSteenbergen13.400
10.Wouw5.160 haZundert12.600

De strijd om het gemeentelijk grondgebied werd in de periode 1930-1980 gevoerd in de jaren:
1930-1932, toen de gemeenteraad er mee instemde dat het dorp St. Willebrord dat toen tot de drie gemeenten Etten-Leur, Hoeven en Rucphen behoorde, bij de gemeente Etten-Leur zou worden gevoegd;
1946-1947, toen de gemeenteraad weigerde een experiment op bestuurlijk gebied met het dorp St. Willebrord te beginnen;
1948-1953, toen de gemeenteraad besloot een aanvraag tot grenswijziging bij de Kroon in te dienen waardoor het dorp St. Willebrord bij één gemeente zou worden gevoegd;
1972-1978, toen de gemeenteraad weigerde al zijn beleidsbevoegdheden af te staan aan het streekgewest.

Na 1980 is er weer een gemeentelijke herindeling geweest en zijn er nieuwe gemeenten ontstaan zoals Halderberge. Nu ziet het staatje er zo uit:

 GemeenteOppervlakteGemeenteInwonertal
1.Moerdijk18.399 haBreda163.500
2.Steenbergen16.000 haRoosendaal77.648
3.Breda12.915 haBergen op Zoom66.136
4.Zundert11.994 haEtten-Leur39.363
5.Roosendaal10.716 haMoerdijk36.572
6.Bergen op Zoom10.300 haHalderberge29.746
7.Woensdrecht9.199 haSteenbergen23.393
8.Halderberge7.524 haRucphen22.606
9.Rucphen6.449 haWoensdrecht21.425
10.Etten-Leur5.590 haZundert20.272

Een drietal feiten zijn van beslissende betekenis geweest voor de bepaling van het huidige grondgebied van onze gemeente:

  • De tweedeling van het land van Breda in 1287 en de eerste grensregeling in 1290.
  • De stichting van nieuwe heerlijkheden in onze streek rond 1350.
  • De vorming van de huidige gemeente in 1810, waarbij onze 5 dorpen tot één gemeente werden samengevoegd.
De tweedeling van het land van Breda

De hertog van Brabant nam in 1287 te Brussel het ongelukkige besluit om het land van Breda dat zich uitstrekte van Baarle, Alphen en Gilze in het oosten tot Bergen op Zoom en Steenbergen in het westen en dat was ontstaan uit het oude graafschap Strijen, in twee delen te splitsen.Het was op zondag vóór de feestdag van St. Jan de Doper in 1287 dat Jan I, bij de gratie Gods Hertog van Lotharingen en Brabant, oorkondde dat – na het kinderloos overlijden van Elisabeth van Breda, echtgenote van Arnold van Leuven – het Bredase leen in twee delen zou worden verdeeld:

  1. Raso van Gaveren, heer van Liedekerke, zoon van Raso van Gaveren en van Sophia van Breda, zou de stad Breda en omgeving in leen krijgen;
  2. Gerard van Wesemaele, zoon van Arnold van Wesemaele en van Beatrijs van Breda, zou een gelijkwaardig deel krijgen.

Dit gelijkwaardig deel zou Bergen op Zoom en omgeving zijn, hoewel deze plaats niet met name in de oorkonde wordt genoemd. Het overgebleven gebied zou voorlopig onder gemeenschappelijk beheer van beide landsheren blijven totdat het nader zou worden verdeeld, hetgeen pas in 1458 geschiedde.
De gemeente heeft een afdruk van de oorkonde van 1287 met negen zegels in gele was, hangend aan zijden koorden. Deze oorkonde wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. De latijnse tekst begint met:Johannes Dei gratia Lothoringae et Brabantiae Dux …. Universis has litteras visuris et audituris salutem et noscere veritatem. Noverit vestra universitas quod propter multiplex obseqium et fidele quod Gerardus de Weseniaele, Miles frequenter nobis impendit etc……en eindigt met:Datum anno Domini millesimo ducentesimo LXXX septimo Dominica ante nativitatem B. Johannis Baptiste.
De volledige vertaling luidt als volgt:

Jan bij de gratie Gods Hertog van Lotharingen en van Brabant…… aan al degenen die deze brief zullen zien en horen, heil en liet kennen van de waarheid. U allen zij kennelijk dat wegens de menigvuldige en trouwe diensten welke Gerard van Wesemael, ridder, ons dikwijls heeft bewezen en nog zal bewijzen, wij hem op raad van vrome mannen toewijzen als zijn echte erfenis en wettig deel de helft van het hele land van Breda zoals het binnen de omvang of uitgestrektheid van ons land van Brabant gelegen is met alle recht en alles wat daartoe strekt en met alles wat tot dit land van Breda behoort en het na de dood van onze edele man en geliefde bloedverwant Arnold van Leuven, heer van Breda, te hebben en vrij te bezitten in dier voege dat Raso, heer van Lidekerke, de stad Breda zal hebben en alle lenen zal verheffen die tot het genoemde land van Breda beheren van welke heren deze lenen ook gehouden worden en afhangen.En met respect voor genoemde stad Breda en genoemde lenen zal voornoemde Gerardus van Wesemaele voor zich en zijn aandeel voortkomend uit het part van zijn moeder, die recht had op het genoemde land van Breda, goederen hebben die evenwaardig zijn aan de stad van Breda en haar lenen. Dit gedaan zijnde zal genoemde Gerardus van Wesemale met genoemde heer van Lidekerke het overblijvende gebied van het meergenoemde land van Breda delen van voet tot voet, in hoog en laag, nat en droog en daarbij zal hij ingelijks met meergenoemde heer van Liedekerke alle listen en bedrog volledig uitsluiten. Wij aanvaarden en schenken aan Gerardus van Wesemael dat deze Gerard en zijn nakomelingen die goederen, die van het land van Breda aan hen toekomen zoals hiervoor is vermeld, van ons en onze nakomelingen in leen zullen hebben en vrij bezitten volgens recht en gebruik van het land van Brabant. Beide partijen beloven tegen iedereen wegens genoemde goederen van Breda in rechte en op gezette dag te verschijnen. Als heer willen wij echte waarborg stellen door deze brief met ons zegel te bezegelen. En opdat alle voornoemde zaken zoals zij hierboven omschreven zijn, aan meergenoemde Gerardus van Wesemael en aan zijn nakomelingen door ons en onze nakomelingen ten eeuwigen dage vast en bestendig worden gehouden, zo vragen wij tot meerder duidelijkheid en zekerheid onze geliefde broer Godefridus, heer van Aarschot en Virson, en onze beminde bloedverwant Walter Berthout, heer van Mechelen, alsmede Arnold, heer van Walhem, en Arnold, heer van Wezemaele, en Gerard, heer van Rotslaer, en Henricus, heer van Botersem, als ook Walter Volkart en lwan van Meldert, onze ridders, dat zij hun zegels tegelijk met ons zegel aan deze brief die hen wordt voorgelegd, willen hangen. Gegeven in het jaar des Heren duizend tweehonderd zeven en tachtig ‘s-zondags voor de geboorte van St. Jan de Doper. (22 juni 1287).

Het grootste zegel (op de afdruk 5 cm doorsnee) is van de hertog met op het wapen de Brabantse leeuw. Het zevende zegel (2 cm doorsnee) is van de heer van Boutershem en toont in het wapen de drie palen. Beide symbolen, de leeuw en de drie palen, komen ook in ons gemeentewapen voor.
Bij koninklijk Besluit van 1 december 1987 no. 10 is het gemeentewapen van Rucphen als volgt vastgesteld:
“Gevierendeeld: I in goud drie palen van Keel; II en III in sabel een leeuw van goud, getongd en genageld van keel, die van het derde kwartier omgewend; IV in Sinopel drie maliën van zilver. Het schild gedekt met een gouden kroon van drie bladeren en twee parels”


De eerste grensregeling vond drie jaar later plaats: in 1290. Er werden toen 9 palen gezet waarvan een op de hoogste Halderberg (nabij Hoeven) en vandaar “op die pael die staet ter Overster Marc en vandaer ten untersten huse te Sprundele dat Harmans es des valkenaers ende vandaer op den Puusberch…….”

Onder “Overster Marc” is vermoedelijk te verstaan het punt waar thans de Laakse vaart nu mondt in de rivier de Mark. Vanuit dit punt werd een denkbeeldige lijn getrokken vlak ten oosten langs het huidige dorp Hoeven naar het westen van Sprundel achter het huis van Herman, de valkenier. Dit huis lag tussen de Vissenberg en de Bergenput in. Van hieruit werd weer een lijn getrokken naar de Puusberg gelegen ten zuidoosten van Kalmthout. Deze lijn liep vlak langs het huidige dorp Schijf, dwars door de Oude Zoek en daarna over ongeveer 3 km parallel met de huidige landsgrens.
Het gebied ten zuiden en ten oosten van deze lijnen behoorde tot de invloedssfeer van het land van Breda en het gebied ten westen ervan tot die van het land van Bergen op Zoom met uitzondering van de streek rond Roosendaal en Nispen die door een smalle landengte tussen Sprundel en Hoeven met het land van Breda verbonden bleef. Het zijn deze grenslijnen die in de loop van de geschiedenis van onze streek een bron van veel ellende zijn geworden. Deze scheidingslijnen vloeiden niet voort uit de natuurlijke gesteldheid van het gebied noch uit de aard van zijn bewoners maar waren het funeste gevolg van de erfelijkheid van het leenstelsel en van het daarop stoelend beleid van hertog Jan I van Brabant.
Want na de dood van Elisabeth van Breda maakten op grond van die erfelijkheid twee neven van haar, de hierboven genoemde Raso van Gaveren en Gerard van Wesemael, aanspraak op het land van Breda en de oplossing die de hertog van Brabant voor dit probleem gaf, was: de verdeling van het gebied in tweeën zodat hij beide ridders, die hij het jaar daarna in 1288 in de slag van Woeringen aan de Rijn bij Keulen zo dringend nodig had, gelijkelijk aan zich kon binden.
Bij die veldslag versloeg hij het numeriek sterkere leger van Siegfried, de aartsbisschop van Keulen. Dit had tot gevolg dat Limburg, waar het hertogshuis was uitgestorven, voor vijf eeuwen bij Brabant werd gevoegd, waardoor Brabant het belangrijkste gewest werd in de Lage Landen. Hertog Jan kreeg de sierlijke bijnaam: Jan de Overwinnaar. Bij een man met zulke ambities past de vraag of hij misschien tot verdeling van het land van Breda overging mede uit vrees voor een te sterke uitgroei van dit West-Brabants gebied dat met zijn rijke turflagen toen aan open vaarwater lag. Dat hij daarom het aloude beginsel toepaste van “divide et impera” (verdeel en heers). Deze onnatuurlijke scheiding van West-Brabant in twee delen zou niet alleen leiden tot een vijf eeuwen strijd om de grenzen tussen de leenheren van Breda en Bergen op Zoom, met alle ellende van dien voor de betrokken bevolking, maar zij zou ook een normale uitgroei van West-Brabant belemmeren. Beide delen kregen een gescheiden ontwikkeling en daardoor ontstond een gespletenheid in deze streek die tot op de dag van vandaag nog hier en daar haar nadelige sporen toont in groot en in klein verband. Maar het is begrijpelijk dat de natuurlijke eenheid van een gebied welke eenheid meer dan 5 eeuwen werd verbroken door noodlottige bestuursmaatregelen, niet op korte termijn herstelt. Wel zien we vooral in de laatste tijd duidelijk krachten werkzaam die de oude eenheid van West-Brabant opnieuw aantonen en bevorderen op tal van terreinen.

Op economisch vlak:

  • Kamer van Koophandel voor West-Brabant te Breda
  • Rijkstelefoondistrict voor West-Brabant te Breda
  • nv. Waterleidingmij Noord-West-Brabant te Breda
  • Intergas nv. te Oosterhout
  • Stichting Borgstellingfonds West-Brabant te Breda
  • Industrieschap Moerdijk te Moerdijk
  • Streek VVV West-Brabant te Breda

Op sociaal vlak:

  • Raad van Arbeid te Breda
  • Werkvoorzieningschap West Noord-Brabant te Roosendaal

Op waterstaatkundig vlak:

  • Hoogheemraadschap West-Brabant te Breda

Op vlak van justitie en politie:

  • Arrondissementsrechtbank te Breda
  • Rijkspolitiedistrict voor West-Brabant te Breda

Tenslotte ook op bestuurlijk vlak: In 1970 namen de Provinciale Staten van Noord-Brabant het belangrijke besluit voor geheel West-Brabant een streekplan vast te stellen. Dit besluit was niet alleen belangrijk omdat er de grondlijnen in werden opgenomen voor de toekomstige ontwikkeling van West-Brabant, maar ook omdat door dit streekplan de sociaaleconomische eenheid van dit gebied officieel werd erkend, ook al kon men in dit plan nog enigszins de sporen zien van de oude baronie en het oude markiezaat.
Het is jammer dat de lokale besturen in West-Brabant niet op deze weg naar eenheid van dit gebied zijn voortgegaan. Met name op het terrein van de zg. gewestvorming manifesteerde zich opnieuw die oude verdeeldheid. Weer werd gekozen voor een splitsing van West-Brabant ondanks de poging om in gewestverband hieraan te ontkomen. Er kwam een stadsgewest Breda en een streekgewest Westelijk Noord-Brabant waarin de steden Roosendaal en Bergen op Zoom samen gingen.
Hoewel aan deze zogenaamde gewestvorming geen al te grote waarde kan worden toegekend, rijzen toch onwillekeurig de vragen:
Kent men de echte belangen van dit gebied niet?
Is “Vijf eeuwen strijd om grenzen” niet lang genoeg geweest of hebben de lessen van onze streekgeschiedenis ons weinig geleerd of zijn we ze vergeten?

Ook in klein verband zijn de nadelige sporen van die splitsing in 1290 na zeven eeuwen nog te zien met name in de huidige gemeentegrenzen tussen de gemeenten Etten-Leur en Hoeven in het noorden en de gemeenten Rucphen en Zundert in het zuiden. Omdat deze gemeentegrenzen nog teruggaan op de “lijnen van 1290” zijn Palingstraat en Heul hoewel bij het dorp Hoeven behorend, Etten-Leurs gebied en kent het dorp Schijf dat bij de gemeente Rucphen behoort, nog een Zunderts deel: Zunderts Schijf.

De stichting van nieuwe heerlijkheden in onze streek rond 1350

Het West-Brabantse land en met name het middengebied van West-Brabant was rond 1300 rijk aan turflagen, vooral aan moerasturf of laagveenturf die men moerturf noemde.
De provincie Noord-Brabant is geografisch in vijf zone’s in te delen. Het middengebied van West-Brabant behoorde vroeger bijna geheel tot de veenzone. Dat wil zeggen dat in dit gebied destijds zeer veel moerturf voorkwam in de vorm van verspreid liggende “veeneilanden” met daarin centraal een klein zandgebied dat zich uitstrekte van de Rucphense Duinen via Scherpenberg naar Sprundel.
Midden door dit aan delfstof rijke gebied van West-Brabant, dat als veenzone een natuurlijke eenheid was, werd in 1290 de kunstmatige grens getrokken die West-Brabant in twee delen splitste en die oorzaak zou worden van een eeuwenlange strijd tussen de heren van Breda en Bergen op Zoom. In die tijd was turf, naast hout, de voornaamste warmtebron, zoals nadien de steenkolen zijn geworden en het aardgas thans is – en derhalve zeer begeerd. De grote steden uit die tijd, Leuven, Brussel, Antwerpen maar vooral de Vlaamse steden Gent en Brugge hadden grote behoefte aan turf als brandstof. Gent was evenals Brugge door zijn lakenhandel, waarvoor de wol zelfs uit Engeland werd aangevoerd, tot zeer grote bloei gekomen en was met zijn 50.000 inwoners toen na Parijs de grootste stad in het Noorden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de landsheren van Breda en Bergen op Zoom die zelf afkomstig waren uit Brabant en Vlaanderen, aan Brabantse en Vlaamse abdijen en aan particulieren uit Brabant en Vlaanderen, grote moergebieden ter uitbating verkochten. Bovendien was de ontginning van deze bodemrijkdom voor hen een rijke bron van inkomsten middels de tolheffing op het vervoer van de turf per schuit en middels de landcijns die voor het ontgonnen gebied jaarlijks aan de landheer moest worden betaald.
Deze gronduitgiften; die meestal gepaard gingen met regelingen van bestuur en rechtspraak voor het betrokken gebied, zijn in veel gevallen de aanzet geweest voor het ontstaan der latere heerlijkheden.
Binnen het huidige gebied van onze gemeente vonden in die tijd de volgende vijf gronduitgiften plaats.

1. Sprundel-Nassau: In 1297 verkocht Raso van Gaveren, heer van Breda, 61,5 hoeven moer en woeste grond (738 bunder) aan het St. Janshospitaal en aan het Heilige Geesthuis in Brugge. De landcijns was 3 penningen Leuvens per hoeve op sinte Martijnsdag te voldoen (11 november).Dit moergebied lag tussen Halterberg (Hoeven) en de kerk van Etten en had als zuidgrens het dorp Sprundel en als noordgrens de rivier de Mark. Het gebied kreeg later de naam van Monnikenmoer. De plaatsnamen Munnikendijk en Munnikenhei in Sprundel herinneren nog steeds aan de monniken uit Vlaanderen die destijds dit moergebied hebben uitgebaat. Het omvatte dus het gebied ten noorden van de St. Janstraat te Sprundel en het hele gebied van St. Willebrord ten oosten van de Dorpstraat.
Het maakte deel uit van het gebied dat later werd genoemd Sprundel-Nassau in tegenstelling tot de dorpskern van Sprundel, die toen Sprundel-Hertog heette.

2. Langendijk: In 1354 verkochten Hendrik van Boutershem en Marie van Merkshem, heer en vrouwe van het land van Bergen op Zoom, aan de abdij Ter Duinen bij Veurne in Vlaanderen 54 bunder moer en wildert gelegen ten zuiden van “den weghe ende dijcke die men pleegt te vaerne te Sprundele waert” met het recht schepenen aan te stellen. Hier wordt kennelijk de Langendijk bedoeld en vermoedelijk vindt het ontstaan van de latere heerlijkheid Langendijk hier zijn oorsprong.

3. Nieuw Doorlecht (Zegge): In 1354 besloten Hendrik van Boutershem en Marie van Merkshem tot heruitgifte van 150 bunder moer te Doorlecht, die men noemde “de Gentse neminge”. Hiervan werden uitgegeven aan:
Gerard Boudijns 54 bunder
Pieter Boudijns 52 bunder
Gielijs Pieters 44 bunder
Gerard Boudijns kreeg daarbij het recht over het gehele gebied schout en schepenen aan te stellen en recht te spreken. De landcijns bedroeg 12 penningen Leuvens per hoeve op St. Baafsdag te voldoen (1 Oktober).
Deze gronden vormden de helft van de gronden welke in ongeveer 1290 aan Gerard van de Spikere in erfcijns waren gegeven. Deze ondernemende Vlaming uit Eeclo-Maldegem was inmiddels overleden. De naam Spiekestraat in Zegge verwijst nog steeds naar deze man. Door de heruitgifte werd de aanzet gegeven voor het ontstaan van de latere heerlijkheid Zegge.

4. Rucven: Hendrik van Boutershem en Marie van Merkshem verkochten in 1357 aan Jan van den Houte, Jan Elewoutssone, Jan Beudijnssone en aan Pieter Zelle en Willem Bonarde: 37 hoeven moer en 55 1/2 hoeven wildert (samen 1100 bunder) met het recht wegen en waterlopen aan te leggen en de rechtspraak te regeren. De landcijns bedroeg 12 penningen Leuvens per hoeve op sinte Martijnsdag te voldoen. De latere heerlijkheid Rucphen dankt haar ontstaan aan deze verkoop, die ook ten dele de gronden bevatte van “de moer van der swerter scive” (de moer van de zwarte schijf), waaraan het dorp Schijf later zijn naam ontleende.
De originele, geschonden akte op perkament met oorspronkelijk 5, thans nog 3 groene uithangende zijden koorden, bevindt zich in het gemeentearchief. Hieronder een gedeeltelijke weergave:

“Wi Heinric van Boutershem, here van Berghen op den Zoem ende Marie van Marxhem zijn witteghe wijff, vrouwe van den zelven lande, maken cond ende kenlijc allen luden dat wij overmits profijt ende nutscap ons, onser oeren, nacomelinghen ende alle ons ghemeens lands van Berghen op den Zoem, wittelicken vercocht hebben onsen gheminden heren Janne van den Houte, ridder, Janne Elewoudssone, Jan Beudiinssone, Pieter Zelle ende Willeme Bonaerde ende haren ghesellen zeven ende dertich hoeven moers metten gronde ende viiff ende viiftich ende een halve hoeven wilderden ende erfnissen die welke gheleghen siin binnen onsen vorss. Lande van Berghen op den Zoem, dats te wetene tusschen den Rosendaelse wech die men heet den Langhendijck ende Sprundele erfflec te hebbene metten gronde ende vrylec te ghebrukene ende alle haren orbare daer mede te doene, si ende alle hare nacomelinghen tot eweliken daghen, welke vorseide moer ende wildert beghint ende aneghaet met dat oestende van Jacob Lams goede die gheleghen is boven die Rosendaelse vaerd, streckende neffens der Moenken sloot tote ane heren Jans goede vanden Houte ende heren Reyners van Urs, ridderen ende van daer heer Jans goet ende heer Reniers voorseide goet aff ghaet, streckende neffens der Moenken sloet vaste voort tot jeghens Hoohnaer, also verre alsijt binnen haren putten ende palen begrepen hebben. Ende van daer opwaerts gaende neffens den weghe die ligghen sal an dier liede goet van Sprundele, crom ende slom, also alst nu daer gheleghen is, ende sijt besteken ende ghepaelt hebben, tote an tgeheel land van Breda ende.. . .”

Dit laatste gedeelte omschrijft de oostgrens van het gebied aldus.”……..Ende vandaar (van het Heulmeer) opwaarts gaande lange de weg die ligt aan het goed van de lieden van Sprundel, krom en scheef, zoals het nu daar ligt en zij het afgemeten en afgepaald hebben, tot aan het aaneengesloten land van Breda………..”
Deze tekst is als volgt te verklaren. Onder “dier liede goet van Sprundele” is te verstaan het goed van Sprundel dat Hilsondis, gravin van Strijen, in 992 aan de abdij van Thorn had geschonken en waarvoor de hertog van Brabant als beschermheer optrad. Daarom werd het gebied genoemd: Sprundel onder de hertog.
Dit hertogelijk gebied behoorde niet tot het land van Breda zoals ook uit de akte van 1198 blijkt waarin hertog Hendrik I van Brabant het land van Breda aan Godfried van Schoten in leen geeft met uitzondering van de leengoederen van zijn “ministeriales” (hertogelijke dienstmannen). Het Sprundels gebied kon derhalve bij de verdeling van het land van Breda in 1287 en 1290 niet worden betrokken.
De grenspaal werd vermoedelijk daarom ten unterste huize te Sprundel neergezet. Misschien hebben de lieden van Sprundel de grenslijn die liep van het uiterste huis van Sprundel naar de Puusberg bij Kamthout zo verstaan dat daardoor hun hertogelijk dorp onaangetast bleef. Zij hebben hun gebied dan zo uitgepaald en afgezet “crom ende sloin” dat hun dorp niet gesplitst werd maar een geheel bleef, dus inclusief de Vissenberg en Vorenseinde. Deze poging om het dorp met omliggende gebieden als eenheid te behouden had echter geen succes. De hertogelijke enclave was een doorn in het oog van de landsheren van Breda en Bergen op Zoom en zij lieten niets onbeproefd om de grenzen van dit hertogelijk gebied zo eng mogelijk te houden. Daarin slaagden zij meer naarmate het gezag en de macht van de hertog geringer werd terwijl zij zich in die tijd om de rechten van de abdij van Thorn nog minder bekommerden (*4). Vooral in de tijd van hertogin Johanna (1355-1406) zagen de landsheren hun kans schoon. Om zich als hertogin te handhaven moest zij menige strijd voeren, waarvoor zij veel geld nodig had. Dat leidde er zelfs toe dat zij in 1388 geld leende van de heer van Breda, waarbij zij haar hertogelijke gebieden in het land van Breda als onderpand afstond.

5. Vorenseinde: In ongeveer 1359 toen hertogin Johanna 4 jaar aan het bewind was, wezen de landsheren van Breda en Bergen op Zoom 5 scheidslieden aan om uitspraak te doen over de “tebatte van haren palingen” in Sprundel. Deze scheidslieden stelden toen dat elke heer zou behouden op zijn toegewezen deel zijn heerlijkheid, uitgezonderd “…die huusinghe ende liede die nu ter tijt woonachtich sin te Sprundele van tvalckenaren huse, die sollen bliven onder den here van Barghen alsoverre alsi te heere gheweest hebben”. Hierdoor kwam een deel van het dorp Sprundel, namelijk de Vissenberg, de Bergenput en Vorenseinde definitief onder het land van Bergen op Zoom. In het cijnsregister te Bergen op Zoom werd in 1359 voor het eerst verantwoord: “dits die cijns te Sprundele op zente Lambrechtsdach”. De expansiedrang van de heren van Bergen verplaatste deze grens later nog verder oostwaarts, waardoor zij kwam te liggen langs de Hopmeirstraat, dat is de huidige Waterstraat.
Dit had tot gevolg dat een gebied van ruim 300 ha dat bij de uitgifte van de gronden van Rucphen in 1357 uiteraard niet begrepen was, afgezonderd kwam te liggen van de rest van het land van Bergen op Zoom. Vermoedelijk ligt hierin de verklaring voor het feit dat aan dit kleine gebied door de heer van Bergen heerlijkheidrechten werden verleend; misschien mede om de inwoners van dit gebied die op de afscheiding van het dorp Sprundel niet zo gesteld waren, enigszins tegemoet te komen. In 1369 vermeldde het cijnsregister te Bergen op Zoom: “de erfcijns in Sprundel ende in Voorne”. Het zijn deze vijf gronduitgiften van ongeveer 1300 tot ongeveer 1350 waaruit later het grondgebied van onze gemeente is ontstaan met als oudste kern het dorp Sprundel.

Het is niet bekend hoever het goed van Sprundel dat Hilsondis in 992 aan de abdij van Thorn schonk, zich uitstrekte. Wel is bekend dat het dorp van oudsher een eigen heerlijkheid was met eigen schout en schepenen, die rechtstreeks onder de hertog van Brabant stonden. Ook is bekend dat in die tijd de grenzen van de heerlijkheid en van de parochie meestal samenvielen. Rond 1300 strekte de parochie Sprundel zich uit van de grote Lokker en de Oude Zoek in het zuiden tot het Heulmeer en ’s Hertogenstrate onder Hoeven in het noorden en van het Oosteind onder Sprundel in het oosten tot de Langendijk onder Roosendaal in het westen. Maar dit Sprundels gebied werd door de tweedeling van het land van Breda en door de stichting van nieuwe heerlijkheden en nieuwe parochies (in 1464 werd de parochie Rucphen gesticht) zo verbrokkeld dat het dorp in de loop der eeuwen maar liefst onder 4 heerlijkheden kwam te behoren:

  • de heerlijkheid die Hage (Prinsenhage) voor het gebied van Sprundel-hertog dat rond 1500 alleen nog de dorpskern omvatte;
  • de heerlijkheid Etten voor het gebied van Sprundel-nassau dat het land ten noorden en ten oosten van Sprundel betrof;
  • de heerlijkheid Voornseinde voor het gebied van de Vissenberg, de Bergenput en het Vorenseinde;
  • de heerlijkheid Rucphen voor de Rucphensebaan, de Koekoek en Kerkeheide.

Om dit bestuurskluwen nog wat ingewikkelder te maken kwam daar nog bij dat de eerste twee heerlijkheden tot de baronie van Breda behoorden en de laatste twee tot het markiezaat van Bergen op Zoom. Omdat de besturen dezer heerlijkheden het dikwijls onderling oneens waren en elkaars bevoegdheden betwistten, ontstonden er regelmatig bestuursconflicten waarvan de bevolking meestal het slachtoffer werd zoals:
de strijd om het recht op de tienden
het betalen van het onderhoud van kerk en toren
het beheer en onderhoud van publieke wegen
de verdeling van oorlogslasten, inkwartiering enz.

Dit had tot gevolg dat de normale groei van dit dorp, dat in 1300 midden in het aan delfstoffen zo rijke gebied lag, verstikt raakte onder het warnet van de bestuurlijke verhoudingen en het zou tot de Franse revolutie duren voordat hierin verandering kwam.

Uit: gemeente historie etc, door A.J.M Hezemans. januari 1980
Scroll naar boven